1-B-44-10 Lammert Herder
Lammert Herder was de laatste herder van Laren. Zijn vader was ook schaapsherder geweest. Hij woonde aan het Zevenend waar later de Goede Herderkerk kwam te staan en nog later enkele villa’s.
In het parochieblad van de Goede Herderkerk schreef pater Venantius de Leeuw een beknopt verhaal over de Schaapherders in Laren dat we graag op de volgende drie pagina’s nog eens publiceren.
De laatste herder van Laren, leefde van 1874 tot 1960. Hij heette Lammert van Jan en Kaatje Herder. Zijn vader was ook schaapherder geweest.
Ook voor schapen kenden de Erfgooiers een schaarrecht. Voor Laren was dat 35 schapen per gezin.
Rond 1900 waren er drie schaapherders in Laren. Zij liepen altijd langs de Driften naar de Heide. Onderweg haalden ze ook de schapen van andere boeren op.
Als de herder langs kwam, gooide de boer zijn staldeur open en renden de schapen naar de groeiende kudde. In de avond werden ze dan weer teruggebracht.
Als loon kregen de herders 5 cent per schaap per week.
Gijs Kok liet zijn schapen grazen in Oostelijk Laren.
Teus Duurland in de omgeving van Larenberg en Lammert Herder liep met zijn schapen via de Brink naar de Zuiderheide en weer terug naar het Zevenend, waar hij woonde.
Hij had een broer Toon en een zuster Dientje die evenals Lammert vrijgezel waren.
Hun boerderij en schaapskooi stonden aan het Zevenend. Later kwam de Goede Herderkerk daar te staan en nog later villa’s.
Bron: Tijdsbeeld – m.m.v. afd. Genealogie
SCHAAPHERDERS IN LAREN
HKL, kwartaalbericht 102 (2007)
https://historischekringlaren.nl/in-2008-schapen-terug-in-laren/
Voor de 20e eeuw tot in het begin daarvan was de schapenteelt voor de Gooise boeren een belangrijke bron van hun bestaan. De landbouwgronden met schapenmest bewerkt, waren bij uitstek geschikt voor het verbouwen van boekweit.
Stond de boekweit eenmaal in bloei, dan was het een lust deze scherm- en pluimvormige, witte en rode, in trossen gevormde bloesem als een kleurige zee in de wind te zien golven. Overal in onze omgeving, waar men zijn schrede richtte, werd het oog verlustigd en de ziel gestreeld door deze reine witte en rode schoonheid.
Weinigen zijn er nog, die deze machtig prachtige aanblik nog voor de geest kunnen halen.
De korrel vormde als voedsel, in die dagen, een van de hoofdbestanddelen van de Gooise bevolking. Alvorens zich ter ruste te begeven, werd nog een bord boekweitpap genuttigd.
Schaapsstal te Blaricum
Het vaderland van de boekweit zou hebben gelegen in Mantsjoerije en Zuid Silezië, en van daaruit door Mongolië naar het Westen te zijn overgebracht. In het jaar 1436 werd het reeds in de Mecklenburger oorkonde vermeld en omstreeks de 14e, 15e eeuw in Nederland ingevoerd.
De meeste variaties zijn: de grijze- of zand-; de zwarte- of donkere of veen boekweit. Dan treft men nog aan de zilveren en donkergrijze.
De korrels worden gewoonlijk tot meel of grutten vermalen, de zogenaamde boekweitgort. De stengels deden dienst als stro en veevoeder. Wordt het veelvuldig gegeten door koeien en varkens, dan kan boekweituitslag optreden.
De boekweit is van een betrekkelijk scherpe, driekantig harde bast voorzien. Het is een eenjarige plant, die telkens opnieuw gezaaid wordt. Dit zij vermeld, omdat het ten nauwste met elkaar verband houdt.
Om weer op ons uitgangspunt terug te komen.
De Gooise heideschapen kenmerkten zich als grote beesten met lange staarten, op hoge poten; in tegenstelling tot de kudden, welke later door het Goois Natuurreservaat op de heide zijn gebracht, die kleiner van stuk waren en van Drentse afkomst.
Van 1860 tot 1870 bezat Blaricum 123 beesten en Laren een aantal van 426.
Uit deze cijfers blijkt, dat Laren “door de wol geverfd” mede door zijn ligging met zijn rondom ingesloten heide, bij uitstek een weversdorp was.
Blaricum daarentegen” at van twee wallen”, enerzijds de schapenteelt op de hoge gronden, anderzijds (wat belangrijker was) de landbouw en veeteelt op de veengronden en de maatlanden.
Schaapskooi, Zevenend-hoek Smeekweg, voor de bouw van de Goede Herderkerk.
Eemnes “stoelde” geheel op het agrarisch bedrijf.
Door de veelal in het najaar plaats hebbende overstromingen van de uit zee aangeslibte vruchtbare klei.
De laatste echte herder, die de Laarders en Blaricummers zich nog herinneren, was Lammert Herder met zijn broer Toon en zijn zuster Kaatje.
Lammert had een 80-tal schapen.
Hij woonde in de hofstede met stal, die heeft gestaan op de plaats, waar later de Goede Herderkerk is verrezen.
Toon bebouwde de akker, hield de kooi schoon en was tevens de scheerder.
Toon was klein van stuk en droeg ringen – zoals de bevolking zei “belletjes” – in de oren. Kaatje zorgde voor de huishouding en toen zij overleed kwam deze taak op de schouders van Toon terecht.
Bijgestaan door zijn trouwe viervoeter Turk, de herdershond, die geen “lammetje” was en immer aan de lijn werd gehouden, en de poedel Herta, kabbelde het leven voor Lammert in alle rust voort, totdat ook Toon zijn aardse bestaan met het eeuwige verwisselde.
Schaapherder: Lammert Herder
Voor Lammert, die nu ook voor de werkzaamheden van Toon had te zorgen werd het met het klimmen der jaren op de duur te zwaar en besloot hij in ruste te gaan.
Hij stond zijn gehele bezit, grond, huis en kooi aan de Kerk af en kocht zich daarmee voor zijn levensavond in Johanneshove in. Hij overleed op 1 oktober 1960.
De heide was daarmede een ledige afgestorven ruimte geworden. Zonder schapen was zij niet denkbaar. Door onder meer het Goois Natuurreservaat werd de heide weer bevolkt.
Met de kudde ging het goed. Werden de schapen geschoren, dan werd daaraan ruchtbaarheid gegeven en kon het publiek daarvan getuige zijn.
Echter een goede herder is zo vereenzelvigd met de eenzaamheid en zijn kudde, dat hij node mensen in zijn nabijheid ziet, zodat de een na de ander de kudde verliet, en men wel inzag dat de vooruitgang hier een remmende werking op uitoefende en de schapen op de Gooise heide niet meer te houden waren.
De Kerk, thans eigenaar van de panden, besloot op deze plaats een tweede Kerk te bouwen. De schaapskooi was tot kort voor de bouw voor andere doeleinden in gebruik. Aartsbisschop-coadjutor Bernard Alfrink benoemde op 14 september 1953 kapelaan G.J. Platvoet tot nieuwe “herder”. Op zijn 44-jarige leeftijd begon hij zijn herderlijke taak als bouwpastoor.
Op 12 september 1955 begon aannemer P. ter Berg met de bouw van de tweede Larense parochiekerk.
Op tweede kerstdag 1955 werd plechtig de officiële eerste steen gelegd door de pastoor van de Sint Jansparochie J.J. Brouwer.
Deze steen bevindt zich vooraan bij de deur naast de doopkapel.
(Officieus had Kees de Wit al eerder van de metselaars de echte eerste steen mogen metselen).
Nog geen jaar later werd op 21 november 1956 de kerk door bisschop J.P. Huibers geconsacreerd. Dit gebeurde in een plechtigheid, welke duurde van ‘s middags half vier tot ‘s avonds half negen in barre koude, waarvan alleen de bisschop geen hinder scheen te hebben.
Het was toen een kerk zonder orgel. Het geld hiervoor werd bijeen gebracht door vele kleine en grote giften, zodat op 22 januari 1961 Maurice Pirenne het nieuwe orgel kon inspelen.
Op Geestelijke grondslag zijn er in ons land vele kerken verrezen met de naam “De Goede Herderkerk”.
Dit bouwwerk heeft echter een dubbele betekenis gekregen, doordat het tevens de Larense historie levend houdt aan de man, die een goede herder was en tevens die naam droeg. Symboliek is tevens, dat waar de schapen de kooi binnengingen, de hoofddeuren zich bevinden.
Bron artikel: de Drost, driemaandelijks orgaan Blaricum, Eemnes, Laren, juli 1969
Bron: Historische Kring Laren